43.

HOOFDSTUK V

HET RECHT


    Ten alle tijde zijn er handelingen geweest, die strafbaar gesteld worden, omdat zij als volstrekt ontoelaatbaar werden opgevat. Aanvankelijk werd de al of niet strafbaarheid overgelaten aan de subjectieve willekeur en dus aan de wraak; wanneer echter de mens tot hoger inzicht geraakt en de zeden gaat erkennen, die door de hogeren machten inclusief de voorvaderen zijn vastgesteld, waardoor zij vanzelfsprekend eerbiedwekkend zijn en dus principieel onschendbaar, ontstaat wat wij strafrecht noemen.

    Bij de zeden hebben wij te doen met zedelijkheid in objectieven zin, wier normen (schijnbaar) niet zijn vastgesteld  door de individuen, die er zich aan onderwerpen, omdat de normen nu eenmaal bestaan. Ook echter wanneer het tijdtperk van de heerschappij der zeden voorbij is en de subjectieve moraal haar intrede gedaan heeft, blijft de mens zich onderwerpen aan het algemeen erkende, nu echter niet meer enkel en alleen omdat het bestaat, maar omdat en voorzoverre zijn subjectieve wil overeenstemt met den objectieven norm.

    Zonder objectieve norm gaat het niet, omdat wanneer alleen de subjectieve wil op het gebied der zedelijkheid geldend zou zijn, de wereld in ethisch opzicht een chaos zou opleveren tengevolge van de verscheidenheid der sub­jec­tieve willen. Toch moet men niet denken. dat de mensheid uit utili­teits­over­we­gingen tot den objectieven norm gekomen is, hetgeen reeds uit het in het voorgaande behandelde duidelijk moet zijn; zij kwam ertoe, omdat het objectieve en subjectieve aan elkaar worden meegebracht en het een niet zijn kan zonder het andere. Wanneer de mensen in gemeenschappelijk verband leven, zijn zij wel allen individueel verschillend, maar niet alleen dit, want zij zijn ook allen gelijk o.a. als lid van het verband en als mens, alhans voor­zoverre zij als zodanig erkend worden. De slaaf is geen mens maar een zaak en kan dus geen lid van het verband zijn; hij wordt alleen erkend als object; met zijn subjectieven wil houdt niemand rekening en dus wordt hij als subject ontkend.

    Het lid zijn ener gemeenschap is uiting van het mens-zijn, want de mens is gemeenschapswezen en als zodanig algemeen, terwijl zich eveneens laat zeggen, dat de mens algemeen is, omdat elke individuele mens mens is op zijn bijzondere wijze; hij is dus een bijzondere algemeenheid en tevens een algemene bijzonderheid, want het verbijzonderd zijn geldt voor iederen individuelen mens en geldt dus algemeen.

    Naarmate de mensheid zich meer aan den natuurstaat ontworstelt in de richting der menselijkheid, wordt het algemene haar meer


44.

bewust, wat onder meer zijn uitdrukking vindt in het erkennen van al gemeen geldende normen. En hoe meer de mensheid zich bewust wordt wat het zeggen wil, mens te zijn, des te meer het algemene gaat overwegen en het particuliere afneemt. Het systeem der particuliere gevangenissen, dat het oude Rome en ook de feodaliteit kende, is dan ook vanzelf verdwenen.

    Voorzoverre de algemeen erkende norm als principieel onschendbaar wordt erkend, is hij rechtsnorm en hieruit volgt, dat het recht is het algemeen geldende zedelijkheidsminimum. Hiernede is dan tevens gegegd, dat het het algemene vrijheidsminimum is, omdat zedelijkheid en vrijheid identiek zijn. Enerzijds is het recht dus zeer eerbiedwekkend, maar anderzijds is het niet veel bijzonders, omdat het het algemene minimum is.

    De schending van een rechtsnorm is niet meer zoals in oude tijden een belediging der goden, maar een overtreding van wat algemeen als verplicht wordt erkend en dus druist elke schending en overtreding in tegen den subjectieven wil, de subjectieve moraal der subjecten, voorzoverre hun wil identiek is met den objectieven norm, den objectieven wil, weshalve zij zich verzetten tegen een dergelijke inbreuk en deze eventueel strafbaar stellen of in andere gevallen op enigerlei wijze nakoming van den norm afdwingen. Natuurlijk staat het een ieder vrij zich te verzetten tegen de rechtsregels, maar dan moet men ook bereid zijn daarvan de consequenties te aanvaarden.

    Recht is zo oud als de mens, aangezien zedelijkheid menselijk principe is en dus schrijdt de rechtsontwikkeling voort naarmate het proces der zedelijk­wording zich voltrekt.

    Het recht is niet eerst met Socrates ter wereld gekomen, maar wel is sindsdien de rechtsvorming gebracht binnen de subjectieve sfeer, terwijl zij voordien geheel mes overgelaten aan de hogere machten.

    Recht dat op een dergelijke wijze tot stand gekomen is en van geslacht op geslacht critiekloos wordt overgeleverd, verandert uiterst moeizaam en elke verandering is afhankelijk van den wil der goden.

    En aanvankelijk, als de mens nog bevangen is door de natuurlijke sfeer, kenmerkt het zich door zijn natuurlijkheid en dus door zijn natuurlijke grilligheid, waarmede wij de ernst der natuurmensen niet in twijfel trekken, noch willen suggereren dat hun tovenaars berekenende sluwe machts­wel­luste­lingen waren, zoals al te vaak in het algemeen beweerd wordt.

    Een huiveringwekkende ernst toont het leven der primitieven in alle hogere aangelegenheden, al zal een oppervlakkig waarnemer misschien lachen om hun gedrag, doordat hij vergeet, dat deze mensen zijn de kinderen der mensheid, die alles verkeerd doen op het gebied der


45.

hogere aangelegenheden, omdat zij natuurmensen zijn. Maar de ernst hunner bedoelingen is er niet minder om.

    Wanneer nu deze mens het oordeel vraagt aan de hogere macht, waarin hij gelooft, dan oordeelt hij onbewust uit zijn natuurlijk gevoel, waaruit het oordeel opwelt onmiddellijk buiten elke redenering en verstandsoverweging om. Het oordeel wordt geboren uit de duisternis van zijn natuurlijkheid en de strengheid der straf hangt samen met de mate, waarin de hogere macht vertoornd is; en in elk geval moet deze macht verzoend worden.

    De recht sprekende weet niet, dat de angst en ontzetting, die in hem zijn teweeg gebracht door de misdaad, het oordeel bepalen en dit natuurlijk volgens den regel: oog om oog en tand om tand, want alleen op deze wijze wordt het natuurlijke rechtsgevoel bevredigd, dus krachtens het beginsel der wraak.

    Aantasting van iemand of van het geheel is een negatieve daad, die slechts door negatie tot positief verkeerd worden kan.

    De natuurmens, die buiten zichzelf leeft en voor wie het uiterlijke bepalend is, bekommert zich uitteraard niet om schuld doch slechts om het feitelijke gebeuren. Struikelt iemand, waarbij hij met zijn speer een ander verwondt, dan moet deze daad gewroken worden; wordt iemand door een onver­wachte windstoot uit een boom geslingerd, waarbij hij op een ander valt, die onder den boom staat of zit, met als gevolg dat die ander gedood wordt, dan moet de overledene gewroken worden. Hetzelfde geldt bij boos opzet.

    En het ligt voor de hand dat men het evenwicht herstelt door den dader precies hetzelfde aan te doen als hij net of zonder boos opzet aandeed, want in de wereld der primitieven gaat alles op in daden, feitelijkheden, uiterlijkheden. Hij kan dus slechts het evenwicht herstellen door een feitelijkheid en hij dwingt onzen eerbied af als wij bedenken dat hij deze in den regel der wraak precies afweegt, volkomen nauwkeurig gelijk stelt aan de andere feitelijkheid, zodat beide ook volkomen gelijk zijn in negativiteit.

    Maar desalniettemin blijft dit alles enkel uiterlijk en dus verkeerd, wat zich duidelijk demonstreert in de bloedwraak, die zich eindeloos voortsleept tengevolge van het feit, dat de wraak aan den beledigde of in geval van dood aan zijn familie is overgelaten.

     Slechts in één categorie van gevallen krijgt de wraak het karakter van algemene rechtspraak n.1. als een der hogere machten is aangetast, beledigd en dus vertoornd. Dan spreekt het stamhoofd recht en hij doet dit uitteraard volgens het wraakprincipe, maar het is natuurlijk onmogelijk hier den feitelijken "prijs" der misdaad te bepalen, weshalve aan de hogere macht gevraagd moet worden wat hij eist.


46.


     Hogere machten zijn onbegrijpelijk en dus moet men trachten voor elk geval te  weten te komen wat zij willen en daartoe dient het zich opzwepen tot extase, een extase die eventueel voert tot een zich schuim­bekkend rond­wen­telen en in stuiptrekkingen krimpen, opdat elk besef van natuurlijke begrenzing worde opgeheven.

     De in trance razende rechter weet niet meer dat hij bestaat;  zijn gevoel heeft extatisch alle grenzen overschreden; hij versmelt met het niet-menselijke, waarbij wij moeten bedenken, dat het menselijke. hier het natuur-menselijke is, met de hogere macht en nu verneemt hij het oordeel. Dat het hierbij allicht tot den folterdood komt, behoeft niemand te verwonderen, want hoe kan men anders dan door verruiming der natuurlijke grenzen de negatieve feitelijkheid, die ter verzoening dient, gelijk doen worden aan de negatieve feitelijkheid der misdaad. Zodoende is de natuurmens gedwongen wreed te zijn.

    Het spreekt achter vanzelf, dat de ontwikkeling der mensheid insluit, dat de wraak verdwijnt en plaats maakt voor recht in hogere zin. Langen tijd bepalen de hogere machten, ook als zij goden geworden zijn, de straf en eveneens duurt het lang voor de stratuitoefening aan den particulier en de familie wordt ontnomen en dus onttrokken aan de natuurlijke particuliere willekeur d.w.z. aan de keuze van den natuurlijken particulieren wil.

    Een voorbeeld van het opheffen van het particuliere element vinden mij in den dolenden ridder, die er op uittrekt om onrecht te wreken, dat hem niet persoonlijk is aangedaan, dus om onperpersoonlijke wraak uit te oefenen. Deze ridder heeft dan ook zijn plaats in de ontwikkeling van het recht en van den staat.

    Het proces der verzedelijking sluit in zich, dat de keuze op den duur door den zedelijken wil wordt bepaald en dat met de straf beoogd wordt den zedelijken mens te treffen en bovendien dat zonder opzet of schuld geen straf mogelijk is. Niet meer de feitelijke maar de zedelijke negativiteit wordt dus genegeerd.

    Anderzijds echter doet het oorspronkelijke besef der collectiviteit mede en ondergaat zelfs een uitbreiding n.l. in dien zin dat elke misdaad wordt beschouwd als aantasting van het algemeen, waardoor de particuliere en de familiewraak verdwijnt.

    Ook hiervoor is de grondslag bij de primitieve volkeren aanwezig, zij het dan op verkeerde wijze; want wanneer iemand gedood is door ienand van een anderen stam is het voldoende als de wreker op zijn  beurt iemand van dien stam doodt, onverschillig wie, waarbij de wreker handelt voor zijn eigen stam, die er uitteraard bij betrokken is, omdat de bloedwraak eindeloos is en de andere stam dus zeker zal trachten wraak te nemen op de eigene. De stam treedt hier dus op voor


47.

het individu en andersom; dat het er niet op aan komt wie gedood wordt als wraakoffer is gevolg van het natuurlijke collectieve bewustzijn en van het feit dat het enkel om een daad gaat.

***

    Rechtspleging is om te beginnen wraak, die op den duur verinnerlijkt wordt, wanneer de blote feitelijkheden niet meer bevredigen. Dit leidt tot het stellen van den eis dat voor een misdaad de boze wil voorwaarde is;  het gaat niet meer om de daad maar om den wil en niet de daad maar de zonde wordt gestraft, de boze wil van den mens wordt ontkend, wanneer deze wil zich als daad heeft verwerkelijkt. Daarom moet dan ook bewezen worden, dat de dader den wil ertoe bezat.

    In het proces der ontwikkeling wordt dus de blote feitelijkheid verkeerd en beoordeeld vanuit het oogpunt van het al of niet verwerkelijking zijn van misdadigen wil.

    Als nu de mens zich gaat afvragen: was het wel boos en misdadig wat ik deed? dan treedt hij in de plaats der goden en daarom was het volkomen in orde dat Socrates o.a. beschuldigd werd van belediging der goden. Dit verandert echter niets aan het feit, dat de geest bij monde van Socrates zijn nieuw verworven inzicht uitsprak en verkondigde, dat het recht der goden plaats had gemaakt althans moest maken voor menselijk recht hetwelk om te beginnen natuurlijk aristocratisch was en eerst daarna democratisch kon worden.

    Zoals de zeden betrekking hebben op het geheel, de delen of de individuen, zo ook het recht en dientengevolge is er recht dat het geheel tot onderwerp heeft, recht dat de delen en recht dat de individuen betreft. Vandaar de hoofdverdeling in publiekrecht en privaatrecht.

    Recht is wat algemeen als het goede, het rechte erkend wordt; maar het algemene is niet zonder uitzondering en dus zijn er die een algemeen erkende rechtsnorm niet als recht erkennen. Eerst wanneer de uitzondering zich verkeert tot het algemene houdt zij op uitzondering te zijn en wordt het oorspronkelijk algemene uitzondering, want door en in hun onderlinge wederkerige verhouding moeten zij zich wederkerig verkeren.

    Met dat al heeft de mens de plicht aan het geldende recht te gehoorzamen en tevens heeft hij het recht tot ongehoorzaamheid, waaruit dan de plicht voortvloeit zich te laten straffen. Hij kan tegen den rechtsnorm handelen uit bozen wil en uit subjectieven goeden wil (morele overwegingen). In het eerste geval is hij wel, in het tweede niet misdadig. Een principiële dienstweigeraar is der derhalve geen misdadiger.


48.

    Recht is rechtvaardigheid, maar doordat ook het recht zich steeds ontwikkelt en verandert, houdt het op den duur op rechtvaardig te zijn.

    Wanneer thans zoveel gepraat wordt over onrecht op maatschappelijk gebied en om socialisme geroepen wordt, dat geschiedt zulks tengevolge van het feit dat Hegel geleefd heeft d.w.z. dat de Mens tot inzicht  gekomen is op een niveau, waarop hij erkent, dat het Ik moment is van het geheel, zodat het recht op het Ik-niveau niet meer is te handhaven.

    Misschien zal hier en daar worden opgemerkt, dat ook buiten het land en de geestelijke sfeer van Hegel gezegd is, dat het socialisme aan de orde is. Wij denken hier vooral aan Frankrijk omtreeks 1800.  Ons antwoord hierop luidt, dat bij monde van Hegel de geest van zijn redelijkheid getuigde en dat aan de redelijkheid de onredelijkheid, het niet en nog niet redelijke, wordt meegebracht dus ook gevoel en intuïtie.

    De rede is de waarheid des geestes, die uit de ziel der mensheid geboren is en er dus als potentialiteit is voorondersteld. Als gevoel en intuïtie is de geest op onmiddellijke wijze werkzaam, is hij nog niet tot begrip van zichzelf gekomen en begrijpt hij dus zijn redelijken wil nog niet, al tracht hij wel als het ware tastend in den blinde zijn inhoud uit te drukken en ontwaakt hij als intuïtie tot onmiddellijk, nog onbegrepen inzicht in zichzelve.

***

    Uit het inzicht, dat het recht niet meer op het Ik-niveau te handhaven is, volgt niet dat het Ik rechteloos zijn zou, want dan is het onvrij.

   Het Ik is gedachte, is als het ware "de bliksemschicht die door de ziel flitst en haar natuurlijkheid verteert", want het Ik is het eerste bewustzijn van den geest van zichzelf en als gedachte denken, dat zich zichzelf ontwikkelt, omdat denken niet anders is dan zelfontwikkeling, ontvouwing en daardoor verdieping, ontplooiing van innerlijkheid en daardoor steeds groter verinnerlijking.

    lk is samentrekking, punt, ruimteloze kristalisatie, inkeer tot zichzelf.

   Ik is ook negatie van al het andere, dat zich ertoe verhoudt als niet-Ik; zodoende is Ik als negatief te begrijpen ten aanzien van de buitenwereld en is het ook in staat de eigen lichamelijkheid, als hoedanig het bestaat, te ontkennen.

   Het bestaan is de verkeerdheid van het Ik, dat enkel gedachte is en volstrekt algemeen, want iedereen is een Ik.

   Ik zeggende treedt de mens in een abstracte verhouding tot zichzelf. Het betreffende Ik zegt tot zichzelf dat het Ik is. Zodoende is de eerste identiteit: Ik is IK. Maar deze identiteit is nog ge-


49.

heel leeg, want wel is er het onderscheid (en zonder onderscheid is er geen identiteit, omdat het een het ander aan zich meebrengt) want in de identiteit Ik is Ik verhouden zich de beide Iks als subject en object, maar de inhoud van beide is dezelfde en daarom is deze identiteit leeg en blijft zij in de een­zij­digheid steken n.l. in die van het Ik en in de negativiteit. Om waarlijk positief te worden moet het zich verkeren, doordenken en dus eigen negativiteit negeeren. Als het subject object is, is het object subject en zo komt het Ik tot het inzicht dat het Gij is, dat het dus in zljn verbijzondering nog niet waar is en dat het zich slechts waar maakt door de gedachte: Ik is Wij, want als Gij Ik is, zijn Wij ik. Uit dit inzicht wordt de liefde in den gewonen zin des woords, maar ook het socialisme en de liefde tot de waarheid verklaarbaar.

    Ook de liefde tot de waarheid is in de ziel der mensheid voorondersteld en zij heeft zich op onmiddellijke wijze als gevoel en intuïtie kenbaar gemaakt in de religies, ook in de primitiefste, welke de geschiedenis der mensheid ons toont. De waarheid wordt hierin echter altijd beseft als het vreemde, dat buiten den mens verkeert. Wanneer echter het Ik tot zuiver begrip komt van zichzelf, verkeert het zichzelf tot waarheid en vindt alle goden, ook den drie-eenen, in zichzelf.

     Ik zeggend onderkent en verkondigt de mens zijn persoonlijke vrijheid, maar hij doet verkeerd, wanneer hij bij het Ik, zijn Ik blijft staan. Natuurlijk moet hij zo beginnen, want het Ik is gedachte en dus denken en het denken begint als verstandelijk denken d.w.z. als onderscheidend denken, denken in onderscheiden. Terecht zegt Bolland, dat een tot het oordeel des onderscheids gekomen moet zijn alvorens verder te kunnen gaan. Maar de mens moet boven de verstandelijkheid uit en tot de rede komen. Het is moeilijk het verstand tot rede te brengen.

***

     De geschiedenis van West-Europa is die van de ontwikkeling van het ik en daarom is het onvermijdelijk, dat Europa strijdt voor de persoonlijke vrijheid en dat het zich dus negatief volhoudt tot Rusland. Maar men moet niet vergeten dat Rusland tot Europa behoort en zij, die het nadrukkelijk Aziatisch noemen, ontkennen het feit dat in Rusland en als Rusland Europa zichzelf weerspreekt; de Slavische ziel is een andere dan die van dan West-Europeaan en thans bezig zich te ontwikkelen. Wij willen ter dezer plaatse hierover niet verder spreken en volstaan met belangstellenden te verwijzen naar "Het Eeuwige Rusland" van schrijver dezes. Voor het overige zij nog slechts opgemerkt, dat de communisten,  wanneer zij van reactionnairen


50.

spreken in hun beoordeling der andersdenkenden, in zoverre gelijk hebben dat de degenen, die bij het eenzijdige Ik volharden, reactionnair zijn, waarbij dan echter in het oog gehouden moet worden, dat de eenzijdige negatie wan het Ik, waardoor de persoon en zijn rechten worden ontkend, ok nog het ware niet is en den gewonen Westerling wezensvreemd.

    Dat het communisme deze houding aanneemt is ook alweer vanzelf­sprekend, want het verkeert in het aanvangsstadium, en is dus nog primitief. Voor den primitief geldt: entweder-oder, een onmiddellijke tegenstrijdigheid, die zich nog moet ontwikkelen tot tegendelige eenheid.

***

    De Franse revolutie verkondigde, dat ieders vrijheid eindigt waar die van een ander begint, doch dit is slechte een negatieve bepaling van vrijheid en er wordt in het geheel niet gezegd wat vrijheid eigenlijk betekent.

    Wanneer gezegd wordt, dat ik mag doen wat Ik wil, wanneer ik een ander maar niet belemmer, wordt het accent geheel gelegd op het bijzondere Ik en zijn willekeur, want in principe mag het Ik doen wat het wil. De zedelijke wil, dus de wil tot zedelijkheid, tot werkelijk menselijke vrijheid wordt niet geëist en zelfs niet verondersteld. Dientengevolge wordt in deze opvatting ook de alzijdige afhankelijkheid van het eenzijdige Ik onderstreept, terwijl het gesteld wordt tegenover alle anderen. Deze omschrijving beklemtoont dus de verdeeldheid en ontkend in  zoverre de eenheid, weshalve zij onwaar is.

***

    Vrij zijn wil niet zeggen onafhankelijk zijn zonder meer; niets is zonder meer en de onafhankelijkheid is niet zonder afhankelijk heid; de waarlijk vrije mens is dan ook afhankelijk,  maar van zich zelf, waarbij wij moeten bedenken dat het waarlijk menselijke het zedelijke is en dat de mens slechts waar1ijk vrij is, wanneer hij zich afhankelijk maakt d.w.z. zich laat bepalen door zijn wil tot zedelijkheid, welke tevens is de wil tot waarheid, want de zedelijkheid is de waarheid des mensen. De waarheid van het Ik is het Wij; zodoende is dus die mens werkelijk zedelijk en vrij, wiens wil gericht is op het algemene en die zijn eigen recht zoekt in het recht van het algemene en van het Wij.

    Zolang degenen, die dit laatste recht verdedigen tegenover de eenzijdigheid van het Ik, uitzondering zijn, is elke aantasting van het geldende recht strafbaar en daarom is een revolutionnaur, die tot daden overgaat, strafbaar, tenzij hem de revolutie gelukt, want dan wordt het revolutionnaire recht erkend recht. En aangezien de revo-


51.

lutie haar recht wil bewaren, wordt zij door haar slagen conservatief en dientengevolge rijp voor een revolutie.
***

   Wij zijn Ik. Dit laat aan zich bedenken dat Wij algemeenheid is van Ik, de eenheid ervan. Op- en voor-zich is elk afzonderlijk ik een eenzijdigheid, want alleen maar Ik en het spreekt alleen maar over "mijn recht" en "mijn plicht". Het Ik stelt zijn recht tegenover dat der anderen, ook wanneer een vergadering van b.v. grondeigenaars over "onze" rechten spreekt, want zij stellen zich dan als groep tegenover de anderen en blijven zodoende in de eenzijdigheid steken.

    Wij is eenheid en dus waarheid van het Ik, en derhalve is het Wij recht eenheid en waarheid van het recht van het Ik, waarmede gezegd is, dat het Ik recht heeft, maar tevens dat dit slechte waarlijk recht is, wanneer het zijn grond vindt in het algemene.

    Omdat het gesanctionneerd is, is recht erkende vrijheid, het erkende goede, waarmede niet gezegd wordt - dit zij ten overvloede nogmaals opgemerkt - dat het geschreven recht, zoals wij het kennen, in zijn geheel recht zijn zou, want ook het recht is in werkelijkheid mede vervat in het proces der ontwikkeling en dus nog bezig recht te worden.

    Recht is vrijheid, maar de natuurlijke vrijheid is geen recht. Ik heb dan ook wel de natuurlijke vrijheid om een misdaad te plegen, maar dit kost zij mijn natuurlijke vrijheid, die tot natuurlijke onvrijheid wordt genegeerd. Voorzoverre het hierbij blijft, is het resultaat gebrekkig, want wel is de natuurlijke onvrijheid negatie van natuurlijke vrijheid maar om tot volslagen negatie te komen moet deze laatste verkeerd worden tot zedelijke vrijheid; niet de vrijheid, maar de natuurlijkheid moet worden ontkend; eerst dan is de negatie volkomen.

    Uit het hiervoren gezegde volgt niet, dat men de misdadiger vrij moet laten rondlopen; ook de misdadiger heeft recht op onzen eerbied d.w.z. dat wij hem erkennen voor wat hij is en aangezien hij een mens is, die zich stelt tegenover de maatschappij en zich dus zelf buiten sluit, erkennen wij hem door hem feitelijk buiten te sluiten. Wanneer wij hier echter mede volstaan en ons ertoe beperken hem zijn natuurlijke vrijheid te ontnemen, blijven wij zelf in het natuurlijke steken en is ons handelen niet zedelijk.

    Natuurlijke vrijheid is verkeerde vrijheid en de misdadiger is de verkeerde vrije mens. Ware vrijheid is slechts in den wil, die zich overigens wil verwerkelijken, wil uitdrukken in de werkelijkheid.

***


52.

    Aan leven laat zich het verwerkelijken bedenken en zo wil om te beginnen het Ik zich verwerkelijken,  zich uitdrukken in de werkelijkheid, wat het doet door zijn bezit. Bezitten, hebben, is het verkeerde Zijn. Het Ik kan niet zonder het hebben, omdat het bestaat d.w.z. natuurlijk is; daarom heeft het natuur­lijkheden nodig om zich in stand be houden. Dus heeft het van nature recht op datgene, wat het behoeft voor in stand houding van lijf en leven en de voortplanting, aangezien het zich ook op deze wijze in stand houdt n.l. op de wijze der vervreemding, welke aan die der toeeigening wordt medegebracht.

    Het Ik, dat niet verder komt dan tot de identiteit Ik-is-Ik, en dus van zichzelf niet loskomt, van zijn eenzijdigheid, is slechts natuurlijke wil en verwerkelijkt zich op de wijze van het hebben, terwijl het als negatie van het niet-Ik al het andere negeert en in het onderscheid steken blijft. En aangezien het in de identiteit met zichzelf oneindig is, is het erop uit zich eindeloos toe te eigenen, waaruit vanzelf volgt, dat het op rijkdom zit is.

    Alleen in de uitzonderlijke gevallen, waarin het Ik boven zijn lege Identiteit uitkomt, komt het tot een zedelijke verhouding tot het niet-Ik ze b.v.de wetenschapsmens in zijn wetenschappelijke verhouding tot de buitenwereld en de kunstenaar in zijn zlnlijk zedelijke verhouding. Het is den kunstenaar evenals den wijsgeer om de idee te doen en voorzoverre zij als kunstenaar en wijsgeer handelen zijn hun daden ideeële daden. Kunst en wijsbegeerte zijn dan ook geen bronnen van rijkdom en de menigte vindt het volkomen vanzelfsprekend, dat kunstenaars gemeenlijk arm zijn, al vindt zij deze armoede niet respectabel; maar kunstenaars scheppen nu eenmaal geen nuttige dingen, weshalve men de kunst het eerst van het budget schrapt.

***

    Met dat al kan het Ik niet zonder het hebben en dus is het tot bezit gerechtigd. Vandaar het privaatrecht, in elk geval gerechtigd is, voorzoverre het gaat om instandhouding van lijf en leven, waarmede wij niet willen zeggen, dat deze beide het hoogste goed zijn, noch dat wij onder alle omstandigheden gerechtigd zijn tot zelfhandhaving. De waarheid des mensen is niet zijn natuurlijkheid en dus houdt het gerechtigd zijn van het natuurlijke bestaan op, wanneer dit geschiedt ten koste der menselijkheid. De waarheid van het Ik is het algemene, waarvoor het Ik heeft te wijken en waarvoor het in elk geval wijken moet, wanneer het sterft. In den dood gaat al het bijzondere onder, omdat het algemene het bijzondere overweldigt.

    Natuurlijk heeft ook het privaatbezit aanvankelijk een religieus


53.

karakter, hetgeen samenhangt met de eeredienst der voorvaderen en het voornaamste bestanddeel is het onroerende goed, althans van het ogenblik af waarop de mens sedentair wordt, hetgeen niet overal terzelfder tijd geschiedt. Ook nu zijn er nog zwervende stammen, die geen vast grondgebied hebben.

    Het zwerven behoort tot de natuurlijke vrijheid en het sedentair worden volgt uit het proces der ontwikkeling tot zedelijkheid en is te begrijpen als negatie van de natuurlijke ongebondenheid. De natuurlijke bestaans­voorwaarde wordt daardoor principieel losgemaakt van het toevallige. De nomade leeft van wat hij vindt, wat hij ontmoet, maar de sedentaire mens organiseert voorzorgend zijn bestaansvoorwaarde, hetgeen tot landbouw leidt. Eerst hierdoor n.l. door zijn bestaansvoorwaarde te organiseren kan hij zich aan de cultuur wijden en dus cultureel worden.

    Een algemeen bekend voorbeeld levert de geschiedenis der Joden, zoals deze in de bijbel vermeld is. De aartsvader Jacob was nog nomade, toen in Aegypte reeds de landbouw bloeide en een zeer hoge cultuur, welke een zo groten invloed had op Jacob en zijn Bedouïnen, dat hij besloot zich eveneens in het Nijldal te vestigen. Het land van Aegypte leverde daartoe ideale voorwaarden door de regelmatigheid, waarmede de Nijl het land bevloeide en de Aegyptenaren hadden deze voorwaarden ingezien.

    Niet altijd zijn de voorwaarden zo gunstig, want ofschoon de Afrikaanse negerstammen vrijwel alle landbouw kennen, is hun strijd tegen de natuur zeer zwaar, omdat n.l. het oerwoud er altijd op uit is om hun landbouwgronden te overwoekeren, zodat zij niet verder gekomen zijn op cultureel gebied.

    De natuurlijke omstandigheden kunnen dus de culturele ontwikkeling belemmeren en dit wekt den schijn alsof Marx gelijk heeft, doch dit "gelijk" is niet meer dan schijn. Tussen den mens en zijn omstandigheden bestaat een wisselwerking. De omstandigheden zijn natuurlijk, of door den mens in het aanzijn geroepen, en hij staat tegenover hen met zijn wil. De natuur wil niet, maar handelt in den blinde en in zoverre is de mens de sterkste d.w.z. dat hij zijn omstandigheden altijd kan veranderen, wanneer ze zijn ontwikkeling tegenhouden. Zijn ze hem plaatselijk te sterkt, zodat hij constateert, dat hij zich niet overeenkomstig zijn aanleg kan ontwikkelen, dan verandert hij van plaats en zoekt anders, betere, gunstiger omstandigheden, hetgeen zowel massaal als individuael voorkomt. Vandaar de verschijnselen van volksverhuizingen en emigratie.

    De Afrikaanse negers deden en doen dit niet. Wanneer dus gezegd wordt dat de natuurlijke omstandigheden hun culturele ontwikkeling


54.

belemmeren, is dit juist, maar dan moet eraan worden toegevoegd dat zij blijkbaar uit zichzelf geen behoefte hebben aan grotere ontwikkeling,

 ***

    Het sedentair worden van den Westersen mens bracht mede de heiligheid van den grond, doordat het stambesef de eerste plaats moest afstaan aan het familiebesef en de voorvaderen in den familiegrond begraven worden; het gevolg in familie-eigendom maar tevens onaantastbaarheid van den eigendom, hetgeen door de gehele ontwikkeling van het privaatrecht in Europa doorwerkt. Wanneer dan ook de Franse revolutie deze onschendbaarheid vooral bij monde van Robespierre met de grootste nadruk beklemtoont, spreekt  zij een klassieke gedachte uit.

    De Franse revolutie was de triomf der vrije persoonlijkheid, want erkenning der persoonlijke vrijheid, tot welke erkenning het moest komen, omdat, zoals reeds gezegd, het stambesef de eerste plaats had moeten afstaan aan het familiebesef en dus het algemene zich was gaan onderscheiden in zichzelf tot bijzondere algemeenheid, welk verkeringsproces tenslotte moest leiden tot het onderscheid in algemene bijzonderheden. De persoonlijkheid is een bijzon­derheid, die overigens algemeen is in dien zin dat ieder een persoonlijkheid is,  al blijft de ontwikkeling verschillend.

    De eigendom had dus twee karaktertrekken n.l. bestaansvoorwaarde te zijn en daardoor wegens het voorzorgende element tevens voorwaarde voor culturele ontwikkeling; en ten tweede heilig en onschendbaar te zijn. Maar de ontwikkeling van het Ik en dus van den godsdienst, het recht en de moraal tasten het karakter van heiligheid en onschendbaarheid aan, hetgeen des te gemakkelijker was, omdat reeds in de periode van den uitsluitenden familie-eigendom van grond de heiligheid werd aangetast. Zo kon in Sparta de grond als bruidschat worden meegegeven aan de dochters, wat volkomen strijdig was met de religie. De eredienst der voorvaderen n.l. kon uitsluitend worden waargenomen door manlijke afstammelingen van den voorvader in de rechte lijn en vanzelfsprekend celebreerde de oudste. Wanneer een dochter trouwde, maakte zij zich daardoor los van den eredienst harer voorvaderen en had voortaan door haar echtgenoot deel aan dien van zijn voorvaderen. Door haar grond als bruidschat mee te geven onttrok men feitelijk de voorvaderen aan hun eigen cultus en handelde dus rechtstreeks in strijd met de voorschriften der religie. Maar de Spartanen waren harde, nuchtere en bijkans cultuurloze mensen, die bij herhaling verraad gepleegd hebben aan den Grieksen geest.

***


55.

    De eerste grote rechtsontwikkeling in hedendaagsen zin zien wij in Rome, doch uitsluitend op het gebied van het particuliere maatschappelijke leven, dus van het privaatrecht. Dit recht gaat voorop, omdat West-Europa het proces der verbijzondering moet voltooien en eerst vanuit het bijzondere tot het algemene kan komen als wereldlljke werkelijkheid.

    Terwijl in Rome het privaatrecht zich ontwikkelt, blijft op staatkundig gebied het recht in de sfeer der willekeur bevangen, doordat Rome den staat vergoddelijkte en dit moest doen, aangezien het de staatsidee tot ontwikkeling meest brengen.

    De staat laat zich begrijpen als algemene aardse verhevenheid, want als zedelijke eenheid van een volk en resultaat van de ontwikkeling van de natuurlijke eenheid (de stam) tot zedelijkheid.

    In Griekenland was de staatsidee nooit tot werkelijke ontwikkeling gekomen, aangezien voor de Grieken het accent lag op het bovenaardse, hetgeen blijkt uit hun godsdienst d.w.z. uit den inhoud hunner goden. De Griekse goden waren schone goden wier goddelijkheid hun schoonheid was, dus op zinlijke wijze opgeheven zinlijkheid, bovenaardsheid. In hen was Europa nog te jong om zich geheel aan hat zinlijke te kunnen ontworstelen, dus het geheel te kunnen verkeren tot zedelijkheid; vandaar dat zij het deden op de wijze der schoonheid, maar desalniettemin lag voor hen het accent op het bovenaardse en daardoor konden zij het algemene niet in de werkelijkheid realiseren, konden zij de wereldlijke eenheid niet verwerkelijken maar bleven steken in een veelheid van stad-staten.

    Ook het Romeinse rijk is zo begonnen n.l. met de stad-staten, maar de Romein was een aardeling, hetgeen ook onomstotelijk uit zijn godsdienst blijkt, aangezien zijn goden in de allereerste plaats nuttig waren. Het is een doodzonde tegen den Grieksen geest om Zeus en Jupiter en verder alle respectievelijke goden gelijkwaardig te stellen; alleen formeel zijn zij identiek, maar hun inhoud is zeer verschillend. De Romeinse goden waren niet
bovenaards in schoonheid dus in zedelijkheid, maar bovenaardse nuchter­heden, nuttige bovenaardsheden met een practisch doel, creaties van het practische innerlijk van den Romein. De verhevenheid der goden te Rome kon dus niet anders zijn dan nuttig, hun zedelijkheid was hun nuttigheid en zodoende was hun zoedelijkheid, zeer aards, hetgeen wil zeggen dat de Romein zijn zedelijkheid ervoor als aardse zedelijkheidien dit betekent, dat het goddelijke uitdrukking was van de aardse algemene verhevenheid, welke is de staat.

    Toen Socrates den Grieksen goden de doodsteek gegeven had, waren zij onttroond en dus ontzedelijkt, maar geheel zedeloos kunnen goden nooit worden en het volk der Romeinen, dat de Grieken opvolgt in


56.

de wereldgeschiedenis, heeft dan ook nog wel zedelijke goden, maar van een zedelijkbeid, die niet bijster verheven is.

    Men heeft Hegel tot in den treure verweten, dat hij de staat gequali­ficeerd heeft als aardse goddelijkheid; wanneer wij het woord godde­lijkheid echter vervangen door zedelijkheid of verhevenheid, dan blijkt het verwijt misplaatst te zijn, ook al tracht men met alle macht in onzen tijd den staat zooveel mogelijk neer te halen, wat overigens vanzelf spreekt, omdat de Westersche democratie het bijzondere hemelhoog verheft en het algemene naar even redigheid veracht. Desalniettemin treedt de erkenning van de verhevenheid van den staat nog aan den dag in de eerbied welke men aan gekroonde en ongekroonde staatshoofden bewijst, ook als deze eerbied in niets anders bestaat dan het domweg aangapen van vorstelijke personen.

    Op grond van zijn  becritiseerde uitspraak heeft men Hegel ook verweten, dat hij de absolute monarchie, althans de reactionnaire monarchie zou hebben gepropageerd. Daarom verwijzen wij naar Hegels "Grundlinien der Philonophie des Recht", waar in de tweede druk, uitgave van Georg Lasson, band 124 der philosophische Bibliotheek Leipzig 1921, Verlag von Felix Meiner, op pagina 361 zesde regel van boven af te lezen is:  "Hij (de koning) heeft slechts ja te zeggen en de puntjes op de i te zetten". Dit is dan alles, wat Hegel den koning in een modernen staat aan macht toekent; het behoeft dus geen verwondering te wekken, dat hij aan het Pruisische hof niet gezien was en er ook nooit is uitgenondigd en dat de regeering heeft menen te kunnen volstaan met het hem toekennen van de ridderorde van den Roden Adelaar vierde klasse, het geringste wat men aan een hoogleraar kan toekennen; en men moet hem nu eenmaal wanneer hij lang zijn ambt uitoefent, een ridderorde toekennen, omdat dat gebruikelijk is, evenals bij rechters, andere ambtenaren en het uitstervende ras der getrouwe dienstboden.

    Ten slotte zij nog opgemerkt, dat, aangezien Hegel spreekt over aardse goddelijkheid, hij spreekt over de verhevenheid in de spheer van het alledaagse.

***

    Voor de Romeinen sloot de vergoddelijking van den staat in, dat op staatkundig gebied alles aan de willekeur der goden was overgelaten, wier wil zo als wij reeds hebben gezegd, nog slechts te kennen was door middel van orakels, wichelarij enz. Als tenslotte de goddelijke keizer uit het proces der ontwikkeling van den Romeinsen geest en dus ook van den Romeinsen staat tevoorschijn komt, is hij de levende goddelijke willekeur, maar tevens natuurlijke


57.

willekeur, doordat de staat in de zeden bevangen blijft. Verder is dan de keizer te begrijpen als de uitdrukking van de almacht van het natuurlijke ik; hij is de goddelijke staat als het keizerlijke subject en zoodoende op de wijze van het subject het algemene, dat al het bijzondere overweldigt.

    Omdat alles nog in het natuurlijke bevangen blijft, is er van zedelijkheid geen sprake. Zedelijk wordt de keizeridee eerst, als tot keizerschap zich verkeert tot pausdom. Deze laatste is uitdrukking van de almacht van het Ik in de zedelijke sfeer, maar voorlopig uitsluitend theoretisch.

    De paus is dan het subject, waarin de zedelijke eenheid van het christendom tot uitdrukking komt, welke eenheid wij kennen als het katholicisme. Tegenover de harde werkelijkheid van het Romeinse keizerrijk was het echter slechts een theoretische eenheid en kon niet anders zijn; voorlopig liet het dan ook de aardse werkelijkheid ongemoeid. Maar de theorie, de idee wil werkelijkheid worden en moet dit worden om werkelijke idee te zijn en zodoende moest de paus streven naar wereldlijke macht, hetgeen overigens in strijd is met het wezen van het christendom en dus eigenlijk ontoelaatbaar voor een priester, die zich stedehouder van Christus noemt. Hij is geestelijk hoofd en heeft dus slechts de theorie te verkondigen, waarvoor hij zijn organisatie heeft. In zijn wereldlijk machtstreven ontkent hij wezenlijk zichzelf.

    Dat het pausdom zich in deze innerlijke tegenstrijdigheid verwik­kelde, is gevolg van het feit, dat het in het Romeinse keizerrijk is ontstaan en zich in Rome op den troon plaatste. Niemand komt van zijn verleden los, ook de paus niet en al wat Romeins is, is machtsbegerig, komt niet van het aardse los en kan zich niet tot zuivere geestelijkheid verheffen. Het verval van het pausdom tot liederlijkheid toe (de Renaissance-periode) spreekt dan ook vanzelf en loopt geheel analoog met het verval van het Romeinse rijk.

    De katholieke kerk wilde de christelijke leer verkondigen en den dienst van God celebreren; haar doel was dus werkzaam te zijn op het gebied des geestes. Tegelijkertijd echter wilde zij de wereldlijke macht in handen hebben, zich bezig houden met het alledaagse, omdat haar Romeinse afkomst haar ertoe drong. Maar men kan geen twee heren dienen en de stedehouder van Christus had indachtig moeten zijn aan het verhaal omtrent de derde verzoeking in de woestijn. Natuurlijk was hij dit niet, want hij was een Romein. Uit den geest der Romeinen moest zich Europa verder ontwikkelen, christelijk Europa en dientengevolge moest alles vanuit christelijk oogpunt gezien gebrekkig en somtijds weerzinwekkend zijn; het kon


58.

niet anders, want de ontwikkeling des geestes en dus ook die der werkelijkheid is dialectisch.

***

    De geestelijke almacht van het Ik vond in de zuiver zedelijke sfeer aanvankelijk zijn uitdrukking in den paus, waartegenover in de wereldlijke sfeer de keizer stond als het zedelijke Ik in de wereldlijke werkelijkheid. Na het verdwijnen van de keizers van Rome kwam de paus te staan tegenover de nieuwe keizers van het Westen en omdat de paus zich als Romein de wereldlijke macht voorbehield, was een botsing tussen paus en keizer onvermijdelijk.

     Paus en keizer zijn evenknieën, maar hun zedelijke inhoud is verschillend.

     De Romeinse keizer als de goddelijke staat drukte op natuurlijk willekeurige wijze de eenheid en almacht van het Ik werkelijk uit en was daarom de staat; al was het Romeinse rijk nog geen werkelijke staat, aangezien hij op geweld berustte.

    De paus als de kerk drukte op zedelijke wijze die eenheid ideëel uit; zijn onfeilbaarheid lag dus in de rede en is een van de feitelijke onfeilbaarheid der Romeinse keizers. De Westerse keizers en later de Westerse monarch als de staat drukte op zedelijke wijze die eenheid merkelijk uit, zoodat het absolutisme in de rede lag.

    De monarch is het onmiddellijk zelfbewuste Ik; de verhouding tot zijn onderdanen is patriarchaal en zoals er slechte en goede vaders zijn, zijn op ook slechte en goede monarchen. De gehele verhouding tussen vorst en volk is vanzelf gegroeid en wetenschap ligt er niet aan ten grondslag. Maar het onmiddellijke zelfbewuste Ik kan niet in de onmiddellijkheid volharden door de geestelijke ontwikkeling en haar dialectisch proces. Dus moet de eenheid van het Ik, in den monarch uitgedrukt, zich ontkennen tot veelheid van eenheden om op den duur te komen tot veel-eenheid.

    De democratie is dan, dat door de vele Iks de wil van den monarch bepaald wordt, zodat hij nu dus middellijk Ik is d.w.z. dat de staat middellijk is geworden. Aangezien het begin de negatie is, komt er van dit middellijk-zijn niets terecht. Het begon met de ontkenning tot veelheid en dit begin was de Franse revolutie en haar liberalisme, dat met den monarch den staat overboord wierp. De vele Iks stelden zich tegenover den staat en dus tegenover de eenheid en hielden zich aan zichzelf, want aan het bijzondere.  Het gevolg was de algehele versplintering, welke als uiterste toespitsing haar eigen ontkenning oproept, omdat aan het begrip "uiterste" de grens te bedenken valt, waar het andere begint. Dit andere is in dit geval het socialisme, dat reeds tijdens de Franse revolutie opkwam en in Marx zijn meest volledige theoreticus vond.


59.

    Marx is een discipel van Hegel, wat den laatsten ook alweer verweten wordt. Waarom, werpen de gereformeerden dan niet aan Jezus den paus voor de voeten?

    In Hegel was het verstand tot rede gekomen als gevolg van de geestelijke ontwikkeling van Europa en nu trachtte Marx de rede practisch te maken; hij schiep een practische philosophie, doch geen verstandelijke, maar een redelijke.

***

    In dit gehele proces vanaf het Romeinse rijk worden bij elken nieuwen omslag de zeden mede omgeworpen en stond telkens de moraal opnieuw voor de vraag: wat is zijn plicht?

    Momenteel worden de burgerlijke zeden omgeworpen, want de ontwikkeling houdt ook bij de versplintering geen stand, en van het onderscheid tussen algemeenheid en bijzonderheid, alsook tussen eenheid en veelheid van eenheden, moet het komen tot de verkering tot veel-eenheid en tenslotte al-eenheid.

    De mens werd dan ook bij herhaling op zijn moraal teruggeworpen. doch ook de moraal ontwikkelt zich voortdurend, omdat het Ik zich ontwikkelt. Het begin is altijd de onmiddellijke negatie van het bestaande, van den voorheen algemeen erkenden norm; wat vroeger als goed erkend werd, wordt verworpen; het oude deugt niet meer, de oude deugden worden ontkend en dus ondeugden. Dit is logisch, want het is het begin van de verkering tot het andere.

    Tot de deugden behoorden o.a. eerlijkheid, trouw en vertrouwen, rechtvaardigheid, beleefdheid, ijver, nauwgezetheid enz. Tegenwoordig echter zijn oneerlijkheid, ontrouw en wantrouwen, onrechtvaardigheid, onbeloofdheid, luiheid en slordigheid veel hoger in aanzien, terwijl in het bijzonder de huwelijkstrouw meer en meer wordt ontkend. Het kan niet anders, omdat door de versplintering het bijzondere Ik zich op den voorgrond drong en door de lege identiteit van het Ik-is-Ik zeer en meer in de natuurlijkheid terecht kwam, naarmate de versplintering toenam. Hebzucht en zinnigheid namen dientengevolge hand over hand toe en de natuurlijke zijde van de verhouding tussen man en vrouw ging steeds meer overwegen.

    Nu was de burgerlijke opvatting van huwelijk en huwelijkstrouw zakelijk en benepen en werd geïdentificeerd met monopolie en onbindbaarheid, terwijl het overwegend natuurlijke van het huwelijk o.a. tot uitdrukking komt in de wettelijke bepalingen omtrent echtscheiding, waarvan de eerstgenoemde grond is overspel, waaronder na drukkelijk verstaan wordt vleselijke gemeenschap met een ander dan


60.

den echtgenoot of echtgenote. Over liefde wordt met geen woord gesproken.

    De ontwikkeling van iederen mens, en van de mensheid is die van natuurlijkheid tot zedelijkheid en zo is ook de ontwikkeling van het huwelijk als eenheid van twee mensen. Ook deze begint als verliefdheid in de natuurlijke sfeer en heeft slechts toekomst als de zedelijke eenheid zich voltrekken kan, wat echter in den aanvang allerminst vaststaat, omdat het huwelijk nu eenmaal in de natuurlijke sfeer begint.

    Liefdegevoelens zijn gevoelens van identiteit; natuurlijke liefdegevoelens (verliefdheid) van natuurlijke dus oppervlakkige, uiterlijke identiteit; of dit zich kan ontwikkelen tot zedelijke identiteit moet worden afgewacht, maar wanneer deze ontwikkeling mislukt, is het huwelijk mislukt en dus echtscheiding geboden. Met het simpele feit van overspel heeft het niets te maken, altans wanneer het berust op een enkele verliefdheid. De betekenis van het natuurlijke in de verhouding tussen de mensen wordt uitteraard in onze wereld schromelijk overschat.

    In het juiste huwelijk is de geslachtsdaad middel om de zuiverste gevoelens ten aanzien van den ander tot uitdrukking te brengen, maar ook niet meer dan een der vele middelen en dus een daad, die men kan doen of nalaten naar vrijen wil en dien van den ander. Voor wien deze daad van beslissend belang is in het huwelijk, zodat de drang ertoe sterker is dan de eerbied voor de ander, wiens of wier vrije wil dus eventueel ontkend wordt, die is aan het juiste huwelijk niet toe.

    Wanneer men het burgerlijk huwelijk vereert, dan ziet men over het hoofd, dat het wel uiterlijk den schijn ophield, maar principieel geen rekening hield met de liefde, zodat het allicht een juk kon worden, dat tot den dood werd gedragen.

    Dat de voornaamste kampioenen van het burgerlijke huwelijk de reactionnairen zijn, geeft te denken. Overigens is hun verzet vergeefs, want de ontwikkeling des geestes is niet tegen te houden.

    Tegenover de oude opvattingen wordt tegenwoordig veelal de leuze: "Pluk den dag", aangeheven en wij ontkennen niet, dat hiertegen bezwaren zijn te opperen, althans voorzoverre lichtzinnigheid het motief ervoor is. Natuurlijk willen wij niet zeggen, dat een mens nooit eens licht van zinnen mag zijn, maar in principieel ernstige aangelegenheden mag men niet lichtzinnig zijn. Desalniettemin moeten de zedeprekers niet over het hoofd zien, dat wij in de ontwikkelingsperiode van de onmiddellijke negatie verkeren op alle gebieden, waardoor de z.g. onzekerheid, van den tijd wordt veroorzaakt en


61.

dat wij elkaar tegenwoordig dus veel hebben te vergeven, wat slechts mogelijk is, wanneer wij begrijpen, en vooral moeten wij deze waarheid altijd in het oog houden: dat de mens de zedelijke plicht heeft tot vrijheid. De huidige negatie is een voortgang op dien weg.

    Vrijheid is voor den mens het goede en het recht is het abstract goede, zoals de moraal de abstracte plicht is, en nu kunnen wij veel theoretiseren over recht en plicht en men kan er heel veel preken over houden, maar wanneer wij niet verder komen, blijven, wij in de abstractie steken en komt er van een goede werkelijkheid niet veel terecht. Wanneer de werkelijkheid goed zal zijn, moet zij verwerke­lijking zijn der vrijheid; dan is zij rechtvaardig. Hiertoe is nodig,  dat wij  subjectief het goede willen, dat er dus identiteit is tussen den subjectleven wil en het goede. Deze identiteit noemen wij de zedelijk­heid, die, wannoor zij verwerkelijkt wordt, werkelijke zedelijk­heid en zedelijke werkelijkheid is.

***

    Zedelijkheid laat zich den begrijpen als de idee der vrijheid, als eenheid van het subjectieve en het objectieve begrip, want als idee zijn de subjectieve wil en het objectief gewild identiek en dus een.

    Dit is de goede idee, de idee van het goede.

    Aangezien de idee tenslotte tevoorschijn gekomen is, moet zij in beginsel in het begin al aanwezig zijn, wat ze ook is, aangezien de mens van den beginne naar zedelijkheld streeft d.w.z. dat hij tracht zijn natuurlijkheid te overwinnen om daardoor boven het dier uit te komen en waarlijk vrij te worden. De uiterlijke, de natuurlijke vrijheid is voor den mens nog niet de ware vrijheid, want wezenlijk is de mens ontkenning van natuur. Zo is dan in den primitief de cultuurmens in aanleg aanwezig.

    De zedelijkheid als idee is waarlijk algemeen, want de idee is het algemene ware, maar het algemene is niet zonder het bijzondere, waardoor het als zodanig wordt bepaald. In de tijden, waarin het stambewustzijn overweegt en dus het algemene bewustzijn, is toch elke stam een bijzondere stam en slechts algemeen in verhouding tot de stamleden. Doordat het bewustzijn van het algemene zijn eigen ontkenning oproept, verkeert het bewustzijn zich vanzelf tot dat van de verbijzondering en dus tot het onderscheiden, waaruit dan het Ik-bewustzijn ontstaat, maar aangezien het Ik als bestaand Ik eenzijdig is en deze eenzijdigheid wil opheffen, streeft het weer naar negatie van zichzelf om zo tot volkomen­heid te geraken. Op zijn bijzondere wijze en als bestaande bijzonderheid doet het dit door het huwelijk, waardoor het gezin ontstaat, dus een algemeenheid,


62.

die echter weer uiteen moet vallen, omdat de kinderen op den duur de ouderlijke woning verlaten en de ouders sterven.

    Het gezin is een natuurlijke algemeenheid en daardoor tevens een bijzonderheid, die geen stand houdt, want het natuurlijke is het eindige.

***

    De veelheid der bijzondere Iks als bestaande is gegeven en nood­zakelijk, zodat het Ik van nature in verhouding staat tot andere Iks. Voorzoverre deze verhouding feitelijk, zakelijk, formeel is, is zij maatschappelijk en een begin van zedelijkheid, want het begin is altijd formeel, omdat alles uiterlijk begint.

    Nu heeft het Ik de plicht om zijn vrijheid te verwerkelijken en bovendien recht op bestaan, weshalve in de verhouding tot de andere Iks de plicht tot cultuur en het recht op natuur meedoet en zij vanzelf een onderlinge ordening zoeken; als wezenlijk geestelijk is de mens in principe ordelijk en drukt hij zich, door ordenend op te treden, als mens uit in de wereld. Dat hij tot organisatie komt, is dus onvermijdelijk, alsmede dat de organisatie door de zede geregeld wordt, maar niet van buitenaf, want de zeden zijn die regeling. Door deze regeling echter houdt de verhouding op enkel formeel te zijn en wordt innerlijk, met als gevolg dat de staat ontstaat, om te beginnen als formele organisatie, die zich echter tevens verinnerlijkt, wat tot uitdrukking komt als de staats­in­richting, waardoor de zeden tot zedelijkheid worden.

    Voorbeeld van een staat die nog slechts formeel was, is de feodale, die nauwelijks een staat te noemen is. In Frankrijk maakt dan LodewIjk XI een begin met een werkelijken staat, die met Lodewijk XII voltooid is en daarna vervalt; wat voltooid is, is voltooid en omdat niets stand houdt, is de voltooiing het begin van het verval.

***

    Het komt ons juist voor om te dezer plaatse enige aandacht te wijden aan den elfden Lodewijk, waarover wij zojuist spraken. Hij is n.l. niet minder dan berucht wegens de schurkachtige middelen, die hij vaak gebruikte om zijn doel,  de verwerkelijking van den Fransen staat, te bereiken. Het ligt voor de hand, dat thans tweeërlei beschouwing van dezen man mogelijk is; men kan hem n.l. abstraheren van zijn doel en als schurk kwalificeren, en men kan hem geheel met zijn doel vereenzelvigen en dan concluderen, dat het doel de middelen heiligt, in welk geval men hem dus Lodewijk den heiligen zou kunnen noemen.

    De eerste beschouwingswijze is uitteraard verkeerd,  want men kan een werkelijken koning niet losmaken van den staat. En wat de tweede


63.

beschouwingswijze betreft, merken mij op, dat het doel en de middelen niet gescheiden gedacht moeten worden, omdat de middelen zich verkeren tot doel en er dus in opgaan. De koning moest de macht van zijn feodalen breken en verhield zich dus tot hen negatief d.w.z.dat hij de negatie was van de gedachte der ridderschap en dus o.m. van de bekende ridder­kwali­teiten als trouw aan het gegeven woord onder alle omstandigheden. De koning was dus volkomen zoals hij zijn moest, hij was de goede koning en zijn list en bedrog waren in orde. Vanuit de hoek van het ridderideaal gezien maakt bij geen sympathieke indruk, maar vanuit de hoek der dapperheid gezien maakt de Zwitserse nationale held Wilhelm Tell ook niet bepaald een sympatieke indruk, want bij ruimde Gessler op door sluipmoord.

    Lodewijk was de staat, niet de feodaled, de formele, maar de werkelijke en dus meer dan de feodalen en dus moest hij juist zo zijn als hij was, want alleen daardoor was hij de staat. Vorsten en staatslieden zijn de algemeenheid en alleen zolang zij dit zijn, zijn zij die algemeenheid; wanneer zij ophouden het te zijn, verdwijnen zij van het wereldtoneel, zoals de Franse monarchie na Lodewijk XIV ons toont.

    De feodale staat was een monumentale gewelddadigheid en in zoverre onrecht; in zijn verhouding tot de feodalen was de koning relatief zwak en nu stelde hij tegenover hun wapenkracht de kracht van zijn verstand en machtig is het wapen van het verstand, dat zij de list noemen, die door Homerus bezongen is in de Odyssee, want Odysseus is de  verper­soon­lijking van de list. De zedelijkheid des konings is dan gelegen in de overwinning van het verstand op het natuurlijke geweld.

***

   Uit hetgeen wij gezegd hebben moet men niet concluderen, dat de staat en de zedelijkheid achteraan komen, want alles is tegelijkertijd aanwezig en in staat van wording. De mens is alzijdig en heeft altijd zichzelf ten doel, zowel wanneer hij nog primitief is, als wanneer hij zich tot cultuur­mens heeft ontwikkeld. Het ware doel des mensen in de menselijkheid en deze is het algenene, dat dan ook altijd in de werke­lijk­heid aanwezig is op eenigerlei wijze en in eenigerlei vorm.

    De subjectiviteit houdt zich met de ontwikkeling tot menselijkheid bezig en spreekt als moraal zijn oordeel uit, zeggende dat dit goed en dat kwaad is, wat zich wel laat zeggen, maar dus ook laat tegenspreken, aangezien alles zichzelf weerspreekt. Alles is dan ook goed en verkeerd in enen.

***

64.

    In het voorgaande concludeerden wij tot drie eenheden, n.l. de natuurlijke eenheid van het gezin; de formele zedelijke eenheid der maatshappij; de substantiële zedelijke eenheid van den staat.

    Aangezien wij het gezin omschrijven als natuurlijke eenheid, dringt zich de vraag op of het gezin dan onzedelijk ot redeloos is.

    Aanvankelijk is de verhouding der sexen volkomen natuurlijk en wordt zij geheel beheerst door de geslachtsdrift; van duurzaamheid der verhouding als principe kan geen sprake zijn; alles is slechts incidenteel. Het gezin kan dan ook niet anders zijn dan moeder en kinderen. Een overblijfsel hiervan vond men in leder geval in het begin van deze eeuw en misschien ook thans nog bij sommige stammen in Abessinë, waar de vrouw den man, dien zij toevallig ontmoet en begeert, bij zich neemt tot zij hem weer wegstuurt of hij weer weg gaat. Hij laat dan echter geschenken bij haar achter als bijdrage in de kosten van de opvoeding van het kind, dat uit hun samenzijn eventueel geboren zal worden. Men moet dit vooral niet verwarren met prostitutie, want het geschenk wordt alleen voor het kind gegeven, niet voor de bijslaap, die haar beloning vindt in de bevrediging der geslachtsdrift.

    Het geheel komt nauwelijks boven de dierlijke sfeer uit en is dus niet meer dan het begin der natuurlijk zedelijke verhouding, waartoe het gezin zich op den duur ontwikkelt.

    De vraag of het gezin onzedelijk of zedeloos is, moet ontkennend beantwoord worden, omdat het gezin als eenheid zedelijk is,  waarbij echter bedacht moet worden, dat het van de natuurlijkheid niet loskomt en dus natuurlijke zedelijkheid is, een aangelegenheid der ziel, want de ziel is natuurlijke geest.

    De verhouding der sexen begint zowel in elk bijzonder geval als in de geschiedenis der mensheid op de wijze der natuurlijkheid, verliefdheid, formeel en dus uiterlijk, maar het uiterlijke moet zich noodzakelijkerwijze verinnerlijken en zo verkeert zich vanzelf de natuurlijkheid tot zedelijkheid, de verliefdheid tot liefde. Daarom heerst in het menselijke gezin, ondanke de natuurlijkheid der eenheid, liefde.

    Liefde tussen man en vrouw is liefde tussen bijzonderheden, die zich in elkaar tot zichzelf en dus oneindig verhouden; daarom is echte liefde oneindig, ook al duurt ze niet lang d.w.z. dat de feitelijke verhouding niet lang duurt. Verliefdheid en liefde zijn elk op haar wijze gevoel van identi-


65.

teit; beide zijn elkaars spiegelbeelden tevens elkaars vervolmaking, omdat de mens in de eenheid met de ander in zijn waarheid leeft en dun in zoverre volmaakt is. Liefde is vervolmaking en zodoende vervolmaakt zich de gelovige in zijn liefde tot God.

    Voor Europa is de liefde het ideaal, omdat het bij het Ik volhardt,  zelfs in de liefde tot God, want daarbij is het te doen om de subjectieve zaligwording maar niet om God.

    In de liefde openbaart zich de gemeenschapszin als zin van gemeen­schap van de bijzonderheid met de bijzonderheid; we hebben hier een verbijzonderde vervolmaking en een bijzondere gemeenschap. De liefde is dan ook exclusief en overspel negatie dier gemeenschap, omdat en voorzoverre de overspelige door zijn overspel uitdrukt niet volkomen in de gemeenschap op te gaan. Overigens spreekt dit vanzelf d.w.z. dat men er niet geheel in opgaat, want de identiteit brengt het onderscheid met zich mede en de eenheid wegens haar tegendeligheid de zelfhandhaving der tegendelen.

    Het onderscheid kan zijn bijkomstig of hoofdzakelijk; van natuurlijken of van zedelijken aard. En tenslotte moeten wij bedenken, dat aan het overspel het huwelijk is voorondersteld. Zolang de verhouding der sexen geheel in de natuurlijke sfeer blijft, kan van overspel geen sprake zijn, omdat in de natuur geen werkelijke eenheid voorkomt, maar alles in eenzijdigheid uit elkaar ligt. En zo lang het huwelijk polygaam is, is overspel eveneens onmogelijk, althans voor den of degene aan wie de polygamie is toegestaan. Eerst het monogame huwelijk opent volkomen den weg voor het overspel. En aangezien het huwelijk vanzelf monogaam geworden is door het ontwaken tot zelfbewustzijn, is ook het overspel een gevolg hiervan.

    De zelfbewuste mens is de zedelijk willende d.w.z. de zich als zedelijk wezen willende mens en als zodanig persoonlijkheid, die zich in de verhouding tot zichzelf oneindig verhoudt en dus de buitenwereld uitsluit, behalve voorzoverre zij identiek is met zijn oneindige persoonlijkheid, omdat hij baar uithoofde der identiteit in zich sluit. Er kan dus slechts zijn een persoonlijke identiteit, waarin beide personen een en hetzelfde zijn en dus voor elkaar het ondeelbare zelfde, hetgeen wil zeggen dat zij zich van zichzelf in elkander bewust zijn. Maar hieruit volgt dat het huwelijk een des te moeilijker vraagstuk is, naarmate de mens gecompliceerder is, waarbij echter moet woorden opgemerkt, dat de meeste mensen niet werkelijk gecompliceerd zijn, maar neurotisch, dus verward. Verwardheid is natuurlijke gecompliceerdheid; ware


66.

gecompliceerdheid is zedelijke veelzijdigheid.

***

     Het huwelijk is begonnen in de familiesfeer, dus in die der natuurlijke zedelijkheid, maar geleidelijk kwam men tot het inzicht dat men niet in eigen familiekring moet trouwen, omdat deze van nature identiek is en de leden van de familiekring dus niet volkomen vrij tegenover elkaar staan. Juist omdat het een natuurlijke identiteit is; de natuur is het principe der onvrijheid en zodoende is het huwelijk in den familiekring nog maar een begin van zedelijkheid; de natuurlijke eenheid verhindert de vrijheid, terwijl het in het huwelijk juist daarom gaat.

    Om door het huwelijk tot vrijheid te geraken moet men zich in volkomen vrijheid binden; dan eerst is het huwelijk als zedelijkheid bevrijding.

    Vrijwillig zich binden is vrijwillig zichzelf beperken en de vrijwillige zelfbeperking vooronderstelt als zedelijke eigenmacht zedelijk bewustzijn, zelfbewustzijn van zedelijkheid, hetwelk onmiddellijk d.w.z. gevoelsmatig het geweten is. In een vervalperiode wordt het geweten steeds minder eisend, hetgeen vanzelf spreekt, omdat verval vernatuurlijking is en dus ontzedelijking, waardoor de vrijheid teloor gaat.

    Het is dan ook allerninst verwonderlijk, dat men in een dergelijke periode luide roept om en praat over vrije liefde en dat het huwelijk meer en meer als een band wordt gevoeld. Nu is er inderdaad te spreken van de huwelijksband, maar zoals wij reeds zeiden is deze band tevens vrijheid, omdat en voorzoverre het huwelijk een zedelijke verhouding is. Wanneer het echter niet meer als zodanig gevoeld wordt, wordt het louter formeel, een leegheid, die om een nieuwen inhoud vraagt. Daarom is het spreken over vrije liefde dan ook zo veelzeggend, want de mens weet in den grond der zaak wel, dat het in het huwelijk om liefde en vrijheid gaat.

    Wanneer wij over het huwelijk spreken, denken wij niet aan de formaliteiten van een ambtenaar van den Burgerlijken Stand, maar aan den zedelijken wil van twee mensen, die zich één weten; het huwelijk houdt dan ook alleen naar zolang stand als deze wil aanwezig is; zodra hij ontbreekt, is het ontbonden.

   Overspel behoeft in het geheel geen bewijs te zijn van het ontbreken van dien wil, al kan het er wel het bewijs van zijn. Daarom is overspel ook niet zomaar zonder meer grond tot echtscheiding. Deze kan alleen gezocht worden in den wil van partijen.

    In de hedendaagse wereld kan men rustig zeggen: "Ik houd niet meer van je, maar ik ga toch niet scheiden." Dergelijke mensen noemt men


67.

dan getrouwd, en onze hedendaagse z.g. wetgevers spannen zich in om dergelijke onzedelijkheid in stand te houden en zelfs te vermeerderen, wat ons niet behoeft te verbazen; zij immers doen mede in het verval, ook al behoren zij tot een kerkelijke partij, wier kerkelijkheid ze niet beschermt, aangezien de kerken ook tot leegheid en formalisme verlopen.

--------------

    Als gezinslid heeft de mens het bewustzijn te behoren tot een collectiviteit en dus is zijn bewustzijn als zodanig collectief. Dat dus in Europa het gezin in verval geraakte, naarmate het individualisme zich ontwikkelde, spreekt vanzelf en het is ook goed dat het gezin in verval geraakte, opdat de hogere collectiviteit geboren kan worden. Het gezin is nog maar natuurlijk en dient dus plaats te maken voor het hogere, het zedelijke, waarmede wij niet willen zeggen, dat het gezin spoorloos moet verdwijnen, maar slechts dat het zijn zedelijke grond in de hogere eenheid moet vinden. De strijd voor de  suprematie van het gezin is derhalve reactionnair en wordt het meest verwoed door de reactionnairen gevoerd, waarbij zij natuurlijk allerlei schijnbaar zedelijke argumenten aanvoeren. De menigte laat zich gemakkelijk bedotten en de traditie heeft grote betekenis, niet slechts conservatief, doch ook reactionnair.

    De ontwikkeling van het individualisme heeft door haar invloed op het gezin ook de ouderlijke nacht verzwakt. Aanvankelijk lag alle macht in handen van het familiehoofd, die de nog geheel collectief bewuste gezinsleden vertegenwoordigde en er de onbewuste eenheid van was. Op den duur ging dezen macht teloor en groeiden de gezinshoofden tot zelfstandigheid, terwijl de kinderen en ook de vrouw ondergeschikt bleven. Vrij was alleen het gezinshoofd, althans sinds hij zich van het gezag van het familiehoofd had bevrijd. Zolang iemand echter gezag uitoefent, dat op een natuurlijke grondslag berust, is hij nog niet aan de zedelijke vrijheid toe en de gezinsleden natuurlijk evenmin. Het spreekt echter vanzelf, dat deze verhouding niet kan voortduren, omdat de mensheid den weg van het zedelijk en dus vrijworden ten einde moet gaan. De verzwakking van het ouderlijk gezag is dus in zoverre in orde.

***

    Terwijl binnen de familie de grondslag der natuurlijke identiteit aanwezig was, overwoog tussen de families het moment van het onderscheid, waaruit de primitieve vijandschap tussen de gemeenschappen verklaarbaar is, welke zich tot voor kort nog liet gelden ( en hier en daar misschien nog wel) als de vijandschap tussen verschillende dorpen.


68.

    Uit de vijandschap tussen de families vloeiden de wederzijdse aanvallen voort, hetgeen zich als een negatieve verhouding laat begrijpen, maar waaraan ook het positieve te bedenken valt, dat zij zich met elkaar bemoeien.

    Hierbij komt een andere eveneens positief negatieve verhouding n.l. de vrouwenroof, welke te begrijpen is als uiting van het instinctieve besef, dat het huwelijk in eigen familiekring niet deugt, het ware niet is. Door de vrouwenroof en de polygamie wordt de familie stam.

    Tenslotte willen wij dan nog het totemisme noemen als factor in het ontstaan der stammen. Het totemisme betekent, dat men behoort tot een collectiviteit, wier leden allen afstammen van hetzelfde totemdier, in welk geloof op primitieve wijze wordt vooruitgegrepen op de evolutieleer, al gaat het in vele opzichten dieper, omdat en voorzoverre het zich niet alleen met de uiterlijke verschijning bezig houdt. De evolutieleer tracht op materialische wijze de samenhang tussen de levensvormen te verklaren en dus de eenheid, waarvan deze vele vormen verschijning zijn. De primitief is minder oppervlakkig ondanks het feit, dat hij van het natuurlijke niet loskomt en ook het bovennatuurlijke als natuurlijkheid ervaart. Maar met dat al is het voor hem bovennatuurlijk, wat voor de materialisten niet het geval is.

    Men behoort tot een totem dank zij de afstamming van de moeder, uit wie het kind geboren is, zoals uit het totemdier de leden van het totem voortkomen. De rol van den man in de afstamming wordt niet begrepen en hij doet er dan ook niet bij mee.

   De echtgenoot behoort dus tot een ander totem dan zijn vrouw en kinderen en aangezien de totems zich niet beperken tot een bepaalde familie en zelfs niet tot een bepaalden stam, is ook het totemisme een werkzame factor geweest in de ontwikkelingsgeschiedenis der families tot volkeren.

    De verhouding tussen de mensen, voorzoverre zij niet familieleden zijn, is dus van den beginne niet slechts negatief, maar ook positief geweest; zij bemoeiden zich op velerlei wijzen met elkaar, schiepen banden buiten de familie, banden die gelijke of hogere positieve waarde hadden en welke dus uitdrukking moesten vinden in vriendschappelijke betrekkingen, roof, ruil, het geven van geschenken, verplichting tot hulpverlening komen tegelijkertijd voor en hieruit ontstaat datgene, wat wij later het maatschappelijk verkeer genoemd hebben en de maatschappijm wier ordening door de zeden bepaald wordt.

    De mens komt altijd tot ordening, want de geest is zijn principe.


69.

    Aangezien de maatschappelijke verhoudingen overeenkomstig de zeden geordend worden, zijn zij in beginsel rechtsverhoudingen en zodoende ontstaat de staat, die, aanvankelijk een horde, zich tot werkelijke staat ontwikkelt in evenredigheid met de ontwikkeling der rechtsidee.

    Het begin van het recht is het formele recht op grond waarvan macht wordt uitgeoefend door het gezinshoofd, het stamhoofd en het staatshoofd, wier gezag immers op de zeden berust. Rome is dan het keerpunt, want wel kent het de zeden maar ook echt recht als het particuliere recht van het gezin. Dit laatste is de grote creatie van het volk van Rome, groot, omdat het werkelijk recht was en niet slechts formeel. Daarom is in Rome het proces der verinnerlijking in volle gang, ofschoon het staatshoofd nog slechts formeel recht uitoefende.

    De wereldlijke keizer en de "wereldlijke Jezus' verschijnen er dan ook tegelijkertijd, zijn er aanvankelijk nog gescheiden en verhouden zich negatief (de christen­vervol­gingen) maar komen tenslotte tot eenheid in den paus, in wien de zedelijke idee des keizers is belichaamd. En aangezien anderzijds het christendom de negatie aan van het Romeinse rijk als wereldlijk rijk, werd het door het pausdom zedelijk wereldrijk, waaruit dan weer de staten geboren werden en daarmede de staatsidee als eenheid van begrip en werkelijkheid, van begrip en objectiviteit.

    De staatsobjectiviteit is niet het land, niet het volk, maar de rechtsordening; deze objectiviteit verschijnt als het staatshoofd als hoedanig zij subjectief wordt, subjectieve wil, maar in het staatshoofd heeft de staat niet meer zijn realiteit, omdat het de wil is van den staat en de objectiviteit in het staatshoofd dus subjectief geworden is. Zijn realiteit heeft de staat in zijn burgers, staatsburgers, wier subjectieve wil identiek is met het objectief gewilde d.w.z. met den staat. Maar deze is meer dan zijn burgers want hij is eenheid, veel-eenheid, algemeenheid. En omdat als het staatshoofd deze eenheid verschijnt, is men het eerbied verschuldigd.

    In de burgers leeft en sterft de staat, maar in hen leeft ook de subjectieve moraal, die zich critisch verhoudt ten aanzien van der staat.

----------------

De wil tot zedelijk handelen is de werkelijke zedelijke wil van den mens, die van den beginne aanwezig is, maar natuurlijk verkeerd, omdat het begin het verkeerde is en die zich door de


70.

duisternis heen moet worstelen tot het licht.

    Hij is er als de natuurmachten, die zich geleidelijk zuiveren tot goden van den stad-staat en - de grote uitzondering - in het Jodendom tot geest, maar hij blijft er abstract.

    Concreet wordt hij als Christus.

   De ontwikkeling van den geest is niet los van de ontwikkeling der werkelijkheid, die traag volgt, volgen moet, omdat de werkelijkheid is verwerkelijkte idee d.w.z. eenheid van subjectiviteit en objectiviteit.

    De werkelijkheid wordt in den Romeinsen keizer een met het goddelijke, maar ook thans weer is het nog slechts begin en dus verkeerd, doch de ontwikkeling gaat verder - de ontwikkeling tot de vrijheid.

    Rome wordt christelijk d.w.z. waarheid, maar aanvankelijk formeel. In den christelïjken godsdienst, die eigenlijk geen godsdienst meer is, wordt de waarheid verteld bijwijze van een verhaaltje, bijwijze van een feit. Maar zij gaat in geen enkel feit op en ook in geen enkele kerk, want elke bepaalde kerk is een beperktheid;  ook de kerken zijn in het ontwikkelingsproces inbegrepen.

***

    Staten, kerken, maatschappijen en families - zij allen zijn objectiveringen van de zedelijkheid in een of andere sfeer. Zij zijn alle kategoriën van zedelijkheid, zedelijke categeriën, die goed zijn tot zij  zich in kwaad verkeren.

    De familie, de maatschappijen, de kerken, de staat zijn permanent en alle tegelijk in staat van wording, want zij zijn alle neerslag van het zedelijk leven van den mens en openbaring van zijn ontwikkeling. Aan al deze kategoriën laat zich de waarheid begrijpen; aan alle laat zich begrijpen, dat de mens zich wil vrijmaken, de werkelijkheid goed wil maken en dat hij goed wil leven, hetgeen betekent, dat hij de werkelijkheid zo wil maken, dat zij menselijk is. En nu is hij tot het inzicht gekomen - zij het dan, dat dit inzicht nog slechts traag doordringt tot de menigte - dat de vrijheid niet opgaat in de vrijheid van het Ik als enkel negatie van het andere. Toch echter is Ik slechts Ik in verhouding tot het andere, dat er dus onontkoombaar aan wordt meegebracht, en wanneer wij dan doordenken, begrijpen wij den zin van het: "Hebt Uw vijanden lief".

    De vijand is de negatie. Het betekent dus: "Hef de negatie op".  Zeg niet, dat zij er niet is; begrijp integendeel, dat zij er zijn moet om te kunnen worden opgeheven, maar tevens dat zij niet eens en vooral kan worden opgeheven, want ook in een bepaalde negatie


71.

gaat de waarheid niet op. Begrijp dus, dat wij van de tegenstelling niet loskomen en niet van het Ik en zijn negativiteit, maar dat wij ze hebben op te heffen op hoger plan.

    Dit is onze oneinlige taak - taak van liefde en begrip.

    Zo is dan de hoogste plicht liefdevol begrijpen. En aangezien de liefde gewetenloos is en alles vergeeft en verdraagt en in het zuivere begrip de oneindige verzoening is, is de ware subjectieve moraal (gewetenloos) te vergeven en te verzoenen.

    Vergeven wil niet zeggen, dat men alles goedkeurt. Als alles goed is, is er niets te vergeven. En verzoening vooronderstelt tegenstrijdigheid. Beide - vergiffenis en verzoening - zijn een oordeel resp. onmiddellijk en middellijk. In de wereld komende komt de mens ten oordeel; dus heeft hij van den beginne onze vergiffenis noodig.

    "Vergeef ons onze schulden".

    Wie blijft staan op het standpunt van den Farizeeër jegens den tollenaar vergeeft niet en is niet goed. Maar de negatie van de negatie is voorwaarde voor vergiffenis en verzoening beide; dus is straf nodig, en deze moet zijn negatie van den bozen wil, welke is den wil om leed toe te brengen. De negatie kan zich slechts voltrekken in den "misdadiger"  doordat hij komt tot medelijden als berouw, dat als lijden negatief is en dus den bozen wil negeert. En zo blijkt dan de leer der ethiek als leer van goed en kwaad te zijn de leer van het medelijden, dat als negatie van negatie het goede leed is, het goede kwaad.

------------------